De Getijdenwatermolen van Bergen op Zoom
Een uiteenzetting van de bouwhistorie
Een uiteenzetting van de bouwhistorie
van Bergen op Zoom
In Bergen op Zoom staat aan de oude Vissershaven een getijdenwatermolen (afb. 1). In de regio zijn er nog getijdenmolens of restanten daarvan in Rupelmonde, Middelburg, Goes en Sas van Gent. De Bergse is niet alleen de oudste bewaarde getijdenmolen, het is ook architectonisch een bijzonder gebouw dat tot stand kwam met een sterke inbreng van de bekende Mechelse bouwmeester Anthonis Keldermans. De restauratie van deze molen vormt de aanleiding voor deze beschouwing.
In hoofdzaak bestaan er twee typen watermolens: de riviermolen en de getijdenmolen. De vaak ook watermolen genoemde molen die met windkracht polderwater omhoog maalt behoort als poldermolen benoemd te worden. Watermolen duidt in het laatste geval op de functie, zoals een molen bijvoorbeeld ook een koren- , olie- of volmolen kan zijn. De riviermolen ligt meest in gebieden met een redelijk reliëf, zodat voldoende hoogteverschil gerealiseerd kan worden. De getijdenmolen ligt in het kustgebied, op plaatsen waar het getijdenverschil van eb en vloed aanzienlijk is, meer dan drie meter. Zij liggen vaak aan het eind van een stroom- of havengeul, waarvan het achtergedeelte als waterreservoir of houwer afgedamd is. De molen ligt dan bij de dam. Op een vergelijkbare plaats is het natuurlijk ook mogelijk een houwer uit te graven en van een omdijking te voorzien. Vroeger had de houwer meest een dubbelfunctie. Hij diende ook om de haven uit te schuren door bij laag water te spuien. Meestal gebeurde dat bij springtij, als de vloed het hoogst was. Daarnaast werd de houwer ook als gewild viswater verpacht.
De getijdenmolens liggen in het kustgebied, op plaatsen waar het getijdenverschil van eb en vloed aanzienlijk is, meer dan drie meter. Zij liggen vaak aan het eind van een stroom- of havengeul, waarvan het achtergedeelte als waterreservoir of houwer afgedamd is. De molen ligt dan bij de dam. Op een vergelijkbare plaats is het natuurlijk ook mogelijk een houwer uit te graven en van een omdijking te voorzien. Vroeger had de houwer meest een dubbelfunctie. Hij diende ook om de haven uit te schuren door bij laag water te spuien. Meestal gebeurde dat bij springtij, als de vloed het hoogst was. Daarnaast werd de houwer ook als gewild viswater verpacht.
Het systeem van de watermolens is al ca. 3000 jaar oud. Met name in het Nabije Oosten komen ze al vroeg voor. De eerste, die in 960 nadrukkelijk als getijdenmolen vernoemd is, is die van Basra. In onze regio wordt de getijdenmolen van Woodbridge op de Deben benoorden Harwich al in 1170 vermeld.
Omdat voor de toepasbaarheid een redelijk groot getijdenverschil nodig is, is de streek nabij het Kanaal gewild. Daar zijn de getijdenverschillen zeer groot. Aldus zijn er nogal wat molens geweest in onder andere Bretagne, Normandië en Engeland. Ook in onze delta zijn de tijverschillen nog groot genoeg. Met name in Vlaanderen en Zeeland zijn er veel getijdenmolens geweest. De noordelijkste die bekend is, stond in Gouda. Die is echter niet een succes geworden, mede omdat het getijverschil maar 1,2 meter was en er met het polderbestuur steeds moeilijkheden waren omdat de molen het water via de stadsgracht op het lage achterland loosde, wat dan weer door het polderbestuur uitgemalen moest worden. Het is interessant, dat nu bij de herinrichting van het Volkerak overwogen wordt in de dam een getijdencentrale aan te brengen. In de Rance in Bretagne bevindt zich een dergelijke centrale.
In 1493 werd overleg gevoerd over het maken van een nieuwe watermolen. Voor de situering was het van belang, dat er voldoende ruimte beschikbaar was en dat de molen voldoende beschermd zou zijn. Gekozen werd voor een plaats aan de haven, een gebied, dat tussen 1484 en 1488 binnen de stadsomwalling was gebracht (afb. 2). In een daar aanwezige kreekarm werd de molen gebouwd. Het gedeelte vóór de molen werd verruimd tot molenkom. Achter de molen werd een grote houwer gegraven, die buiten de stadswal kwam te liggen. De molen was gereed in 1503 en werd op 26 september om 15.00 uur in gebruik gesteld.
Het watermolencomplex bestond uit een groot maalgebouw met twee trapgevels en een dwars daarop staand woonhuis, ook met een trapgevel beëindigd. Aan de waterzijde waren er twee maalsluizen met schoepenraderen, een spuisluisgebouw, ook met twee trapgevels, en over het water een ‘schofhuis’, waarin zich de schuiven voor het regelen van de watertoevoer naar de waterraderen bevonden. De aanwezigheid van twee schoepenraderen vergrootte de capaciteit van de molen en maakte het mogelijk om gelijktijdig verschillende maalprocédés te laten plaatsvinden. Het grote rad diende voor de roggemolen, het kleine voor de tarwemolen. Er waren twee koppels maalstenen met onderaandrijving aanwezig.
Het uitwendige van het molencomplex is goed bekend. Niet alleen is het oude gevelwerk voor een groot deel bewaard gebleven, maar er zijn ook nog veel oude afbeeldingen. De gevels zijn op Gobertanger plinten gebouwd van geel genuanceerde bakstenen, afgewisseld met Ledestenen parement, speklagen en hoekblokken. De oorspronkelijke vensters zijn in later tijd alle vervangen. In de toegangspoort zijn de wellicht authentieke maar mogelijk ook na 1552 vernieuwde eiken deuren nog grotendeels bewaard.
Valentijn Klotz maakte in 1672 een tekening waarop molenhuis, woonhuis en sluizen goed zichtbaar zijn (afb.1). Er lijkt nog weinig aan de oorspronkelijke opzet veranderd te zijn. Een tekening van Bernardus Klotz, ook uit 1672, geeft juist de andere kant weer. De maquette in het Musée des Plans Reliëfs uit 1750 geeft ook een goed overzicht van het geheel (afb. 3).
De molen is gebouwd op een paalfundering. Dat is gelet op de slechte ondergrond noodzakelijk. Toch is dat ook een bron van verval. De trillingen, veroorzaakt door de werking van de molen, laten ook de palen licht trillen. De kleef [wrijving tussen de paalomtrek en de bodem] van de palen aan de aarde vermindert daardoor, waarbij ruimte ontstaat voor waterbeweging. Uiteindelijk spoelt daardoor de aarde weg, wat tot instortingen kan leiden. Hier kan dat mede ook de oorzaak geweest zijn van de grote schaden die in 1509 en 1552 opgetreden zijn.
Bij de restauratie is naast het gebouw een put gegraven tot vier meter onder het maaiveld, waarmee nog steeds niet de paalfundering bereikt werd. Bekend is dat de gemetselde fundering in Rupelmonde tot wel zes meter onder het maaiveld reikt. Gesteld mag dan ook wel worden dat het technisch een buitengewoon gecompliceerd werk moet zijn geweest om gedurende lange tijd in een getijdengebied zo’n diepe bouwput droog en werkbaar te houden.
Over het inwendige van het molengebouw is er veel minder informatie (afb. 4 en 5). Van de authentieke constructie is de verdiepingsbalklaag van moer- en kinderbalken deels bewaard gebleven. In de negentiende-eeuwse kap waren spanten en gordingen uit een zeventiende-eeuwse kap hergebruikt. Een kamradput is aanwezig. Die was volgestort, maar nu weer grotendeels ontgraven. Boven de kamradput zal een insteekvloer voor de steenzolder geweest zijn. Op de eerste verdieping zal de graanzolder gesitueerd kunnen zijn geweest. Daarboven waren nog twee vlieringen voor opslag. De indeling van de molenaarswoning is vrij constant gebleven. Op de begane grond lag aan de noordzijde de woonkamer met een open haard en de nog bewaarde plavuizenvloer. Naast de haard was er een toegangsdeur naar de gewelfde kelder onder de keuken. Bezuiden de woonkamer lag de keuken. Ruggelings tegen de haard van de woonkamer was hier ook een stookplaats. De trap naar de eerste verdieping is wellicht vanouds in de keuken omhoog gegaan en later in het molenhuis uitgebouwd. Op de eerste verdieping lag er een kamer boven de woonkamer waarin zich nu nog negentiende-eeuwse bedsteden bevinden. Boven de keuken lag in oorsprong een zolder. Bij de verhoging eind negentiende eeuw is hier een kamer gemaakt. Op de tweede verdieping was er een zolder in het woonkamercompartiment, die ook diende als opslag voor de molen. De zolder is vergroot bij de eind negentiende-eeuwse verbouwing.
Door de heftige stormen met hoge vloed in deze periode ontstond er door de jaren heen regelmatig schade aan de molen en de bijbehorende houwer. De kwetsbare ligging van de molen was daar niet vreemd aan. De jaarrekening van 1517/1518 vermeldt dat de molen op 3 juni anno 1517 dreigde in te storten. In dat jaar maalde de molen niet en bracht dus niets op. Vanaf juli 1518 maalde de molen weer. Er is dus een flinke schade hersteld, maar van een complete herbouw kan in zo’n kort tijdbestek geen sprake zijn.
De stenen vloer van de molen was in 1523 weggezakt Binnen en buiten de molen werd nieuw straatwerk gemaakt. Grote planken werden aangekocht voor het maken van een vloer onderaan de voorzijde van de [sluis-]deuren. Het lijkt er dan op dat de vloer van de maalsluizen tenminste gedeeltelijk in eiken is uitgevoerd in plaats van in steen. In 1531 was er weer grond onder de vloeren weggespoeld. Omdat de molen op dat moment geen pachter had, stroomde het water langere tijd in en uit de molen waardoor de schade vrij groot kon worden.
In 1534 werd er een nieuw gebint voor de schuiven gemaakt en met schaliën gedekt. De markies was niet zo gelukkig met de steeds terugkerende grote herstelkosten. In 1540 vroeg hij de Raad en Rekenkamer hem advies uit te brengen over een eventuele afbraak van de molen. Dat zou gevolgen hebben voor het malen van granen maar ook voor het uitschuren van de haven. Over een advies is verder niets bekend. Het overlijden van de markies in 1541 heeft waarschijnlijk aan dat denkbeeld een einde gemaakt.
Grote schade ontstond bij de Pontiaansvloed in 1552. Voor het herstel waren vijf jaren nodig! Het valt aan te nemen dat toen de gehele westgevel en aangrenzende delen van de noord- en zuidgevels verloren zijn gegaan, evenals tenminste het grootste gedeelte van het maalwerk. Dat verklaart dat in de archiefstukken sprake is van het maken van een nieuwe watermolen. In 1556/57 bleken de geraamde herstelkosten met 2709 carolusguldens overschreden te zijn. De schade is in het nog bestaande gevelwerk herkenbaar: het oorspronkelijk werk is uitgevoerd in geel-genuanceerde baksteen, de herstellingen in rode. Een hoge vloed op Sint-Nicolaasdag 1572 veroorzaakte weer grote schade.
Ook uit andere bronnen is bekend, dat met name in de zestiende eeuw grote schaden door stormvloeden opgetreden zijn. De vele herstellingen hebben een breed scala aan bouwsporen in gevels en balklagen achtergelaten, waarbij de herstellingen na de Pontiaansvloed de markantste zijn.
Ook in de vestingperiode, vanaf 1568 waren er geregeld herstellingen nodig. De wijzigingen aan de vestingwerken in de zestiende en vooral de zeventiende en achttiende eeuw hadden grote invloed op de molen, en dan met name op de houwer. Die veranderde nogal eens van vorm. Dat gebeurde ook met de Zoutevest die er deel van uitmaakte en met een sluis met het molenwater verbonden was. Voor het functioneren was dit niet bevorderlijk omdat de vesten gemakkelijk dichtslibden. Tijdens de uitvoering van de wijzigingen aan de vestingwerken moest de molen nogal eens voor langere tijd stilgelegd worden.
In 1795 werden de eigendommen van de markies geconfisqueerd, dus ook de Watermolen. Het beheer ging over naar de superintendant van het Franse, later het Bataafse Gouvernement. In 1799 bleek dat de onderhoudstoestand van de gevels aan de waterzijde slecht was. Behalve het nalaten van het onderhoudswerk moest de oorzaak van de schade gezocht worden bij het in 1792 met toestemming van de markies uitgevoerde omhoog brengen van het maalwerk naar de zoldervloer. Dat waren de wijzigingen die gepaard gingen met het voormelde wegnemen van één schoepenrad en het aandrijven van beide stenenkoppels door het resterende grote rad van de roggemolen. De aandrijving werd toen in een bovenaandrijving veranderd. Het gehele gebouw en vooral de zuidwestelijke gevel ging daardoor hevig trillen als de molen in bedrijf was. Om daar een eind aan te maken zou het maalwerk weer omlaag gebracht moeten worden. De stutten die in 1800 werden aangebracht konden voortschrijdende schade niet voorkomen: in 1802 is het maalwerk weer naar beneden gebracht. Het mechaniek werd zodanig aangepast, dat wel met één rad volstaan kon worden. Het is echter niet bekend hoe. In 1806 is de zuidwestelijke gevel van de molen vernieuwd.
Het complex werd in 1813 verkocht. In 1825 mocht er een oliemolen ingericht worden en in 1828 ook een schorsmolen, waarbij de molen tevens als windmolen ingericht wordt. Waar en hoe die windmolen in het gebouw geïntegreerd was is helaas niet op te maken geweest uit bouwsporen of afbeeldingen. Bijzonder is wel, dat de Watermolen zich hiermee bij de zeldzame gevallen van een combinatie van getijden- en windmolen voegde, zoals die bekend is van Duinkerken. Na verkoop in 1862 zijn de schors- en oliemolen stilgelegd. Er is toen een bloemmolen ingericht. De windmolen zal bij die gelegenheid wel afgebroken zijn. Het is goed mogelijk, dat toen de hoogte van de balklagen veranderd is, de gevels verhoogd zijn en kap van het maalgebouw vernieuwd is. Het is aannemelijk, dat toen ook de beganegrondvloer verhoogd is, evenals het omringende terrein. De natuurstenen plint verdween geheel onder het nieuwe maaiveld. Waarschijnlijk zijn toen ook de gevels dun gepleisterd en zijn in de oostgevel de nu nog bestaande vensteropeningen gemaakt. Het maalwerk onderging vrijwel zeker ook aanpassingen. Er kwamen in elk geval drie koppels maalstenen.
Op een tekening uit 1861 is te zien, dat het maalgebouw een schilddak gekregen heeft maar het woonhuis nog zijn trapgevel heeft. De sluizenpartij is sterk veranderd; er is ook nog maar één groot rad aanwezig. Het andere rad is verwijderd omstreeks 1792. De maalstenen werden sindsdien door dat ene rad aangedreven. Op een foto uit ca. 1890 is te zien dat ook het woonhuis een schilddak heeft gekregen en het waterrad weg is (afb. 6). Dat laatste is waarschijnlijk omstreeks 1889 weggenomen, kort na de verkoop aan de gemeente Bergen op Zoom en geruime tijd na de installatie van een stoommachine in 1869. Voor die stoommachine werd er een 20 m hoge schoorsteen gebouwd die overigens van afbeeldingen niet bekend is. De fundering daarvan is wel aan de noordzijde van het maalgebouw teruggevonden.
In 1889 is de molen verkocht aan de gemeente Bergen op Zoom. Door de toename van de scheepvaart bestond er behoefte aan uitbreiding van de haven. Al in 1882 was de benedenkom van de molen ingericht als vissershaven. Door de aankoop van de molen kon die haven verder oostwaarts doorgetrokken worden. Daarnaast kon ook de Zoutevest gedempt worden, die tot die tijd intact moest blijven als reservoir voor de Watermolen. Omstreeks 1904 is het molengebouw met één travee ingekort om ten behoeve van de suikerindustrie een smalspoorlijn langs de kade door te kunnen trekken. Na een provisorisch herstel rond 1990 is het verval verder gegaan, zodat de zolderbalklaag van het molengebouw zelfs deels instortte.
In 2002 is het eigendom overgegaan naar Hans Smeenk, die met veel zorg en zorgen het herstel voortvarend heeft aangepakt (afb. 7, 8 en 9). Gelet op het bijzondere karakter van het geheel als overblijfsel van een getijdenmolen en de vergaande staat van verval is gekozen voor een reconstructie van de oorspronkelijke volumes in een herkenbare eigentijdse uitwerking, natuurlijk wel in harmonie met het oude werk. De vloerniveaus zijn naar de oorspronkelijke peilen teruggebracht, evenals het omliggende terrein. De kappen zijn gereconstrueerd met gebruikmaking van de vele, eerder hergebruikte, onderdelen.
Inmiddels is de nabijgelegen gemeentewerf vrijgekomen. Het voorlopige stedenbouwkundige plan voorziet daar in het deels terugbrengen van een waterkom ter plaatse van een klein gedeelte van de houwer. Ook zal er dan de mogelijkheid zijn de waterwerken en sluizen tenminste op hoofdlijnen te reconstrueren, zodat de vroegere functie als molen beter gevisualiseerd kan worden.