De Linde | Potterstraat 22 | Bergen op Zoom
Een uiteenzetting van de bouwhistorie
Een uiteenzetting van de bouwhistorie
Het huis de Linde ligt aan de Potterstraat. Aan de zuidzijde wordt het begrensd door de Flessche, nr. 24, aan de noordzijde door St. Huy-brecht, nr. 20, en aan de westzijde door het oostelijke van vier in opdracht van de stichting Stadsherstel in 1984 gebouwde huizen. Aan de zuidzijde werd tot in de 60-er jaren het erf begrensd door een nu tot het pand behorend pakhuisje aan de Zuidmolenstraat en een drietal daarop aansluitende woninkjes, omstreeks 1800 gebouwd in de tuin van de Linde. Oudtijds werd het erf aan de westzijde eeuwenlang begrensd door huis en erf, genaamd het Caetspel, in de 15de en 16de eeuw een uitspanning met speelbaan waar de voorloper van het tennisspel beoefend werd.
Afwisselend zijn van de 15de tot de 19de eeuw regelmatig verbanden met de aangrenzende panden aanwezig. Dat komt enerzijds naar voren in aankopen en verkopen, doch anderzijds ook als bepalingen in verkoopakten. Een welput bijvoorbeeld, gelegen aan de westelijke grens van het erf van de Linde wordt herhaaldelijk vermeld als zijnde in gebruik bij de Linde, St. Huybrecht en het Caetspel. Tot in de 20ste eeuw is die lokatie herkenbaar geweest aan een ook op de maquette uit 1750 zichtbaar uitstulpsel aan de tuin (afb.1). Vergelijkbaar is het gezamenlijk gebruik van secreten bij het achterhuis van St. Huybrecht en achter de Linde. Ook over het afvoeren van regenwater via de kleine Linde komen diverse keren bepalingen voor t.b.v. St. Huybrecht.
Het huidige pand de Linde omvat vier onderscheiden bouwlichamen: een voorhuis aan de Potterstraat, een zijkamer aan de noordzijde daarvan, een achterhuis aan de westzijde ervan en zuidelijk daarop aansluitend een huisje, gelegen aan de Zuidmolenstraat (afb. 2). De eerste drie delen behoren vanouds vrijwel steeds bij elkaar. Het huisje aan de Zuidmolenstraat behoort sedert 1504, met een korte onderbreking in de 19de eeuw, tot het pand. De huisnaam de Linde komt in het archief voor het eerst voor in 1493.
Bij opgravingen door De Scherminckel op het achtererf van de Linde in 1967 en 1983 zijn interessante vondsten gedaan. Onder een zandpakket, wellicht opgestoven in de 10de eeuw, zijn bewoningssporen uit de 10de eeuw aangetroffen. Van enige relatie met het nu bestaande huis is uiteraard geen sprake. Wel is dat het geval met aardewerkvondsten uit de 13de /14de eeuw en uit het begin van de 17de eeuw. De oudste vondsten, thans grotendeels in de collectie van de Scherminckel zijn afkomstig uit een afvalput die deels lag onder de oostgevel van het achterhuis. De 17de eeuwse vondsten, eveneens in de collectie van de Scherminckel zijn aangetroffen in een in de v.m. tuin ingegraven afvalkuil.
De oudst bekende eigenaar van het huis is Laureys Zieric. Al voor 1426 bezat hij dit huis. Het tijdstip van verwerving is onbekend doch ligt, mogelijk middels vererving, al voor de stadsbrand van 1397. Aankoop door hemzelf vóór 1397 is op grond van zijn leeftijd niet onaannemelijk, aangezien zijn zoon Wouter in 1432 aan de Grote Markt het huis de Crane kocht en op dat moment al eigenaar was van het naastgelegen huis. De zoon zal dan wellicht toch al wel omstreeks 30 jaren oud geweest zijn. Na de dood van zijn zoon treedt Laureys in 1441 nog op als verhuurder van beide huizen op de Grote Markt tijdens de jaarmarkten. Interessant voor de wordingsgeschiedenis van de Potterstraat is, dat bij deze, doch ook bij andere panden aan de Grote Markt, erven behoorden die aan de overzijde van de Potterstraat doorliepen. Ook in 1441 treedt hij op als voogd voor zijn kleinkinderen bij een boedelscheiding van de Grote en de Cleijne Crane tussen hen en zijn (hertrouwde) schoondochter. Onbemiddeld was Laureys Zieric niet; hij kwam in 1413 in bezit van de Coornsack, op de hoek van de Lievevrouwestraat en de Potterstraat. In 1443 kocht hij ook het daarnaast liggende huis de Tinnen Pot, mogelijk t.b.v. een daar te realiseren bouwplan. Laureys was wellicht koopman. De herkomst van de familie uit de toen in belangrijkheid tweede stad van het graafschap Holland, de handelsstad Zierikzee, en het feit dat de stad hem in 1442 12 groten Brabants betaalde voor de levering van twee “schipboemen” geven daartoe enige aanwijzing. Of hij de Linde bewoonde is niet zeker. Onwaarschijnlijk is het niet, aangezien zijn erfgenamen het pand, langer dan de Coornsack, tot in 1493 in eigendom behielden. Voor het maken van harde daken kreeg Zieric in 1447/48 van stadswege bijdragen in de vorm van 900, 500 en 400 daktichels. Niet duidelijk is voor welke huizen die bijdragen gelden. Waarschijnlijk is wel, dat tenminste het achterhuis van de Linde daarbij was, aangezien dat omstreeks die tijd gebouwd is. Dendrochronologisch onderzoek, in 2006 uitgevoerd in het het voorhuis, heeft als veldatum voor het eiken van het oudste kapgedeelte 1445/46 aangegeven. het is dus wel zeker dat in de bouwfase 1447/48 ook die kap vernieuwd is. De Linde en de Tinnen Pot komen vermoedelijk door vererving tussen 1552 en 1456 in bezit van Aert van der Creke, rentmeester van de heer van de stad. In 1493 wordt het huis gekocht door Jacob Lemss, een lakenkoper. Curieus is, dat Jacob in 1508 en 1512 ook aandelen heeft in de Cleyne Crane aan de Grote Markt. Bijna honderd jaar, tot 1592, blijft de Linde familiebezit, met zoon Anthonis en kleinzoon Jacob als bekende eigenaren. Blijkens de in die periode verrichte bouwwerkzaamheden en transacties met aanpalende percelen, is het vrijwel zeker dat het pand toen voor eigen bewoning benut werd. Het huis dat Jacob in 1493 verwierf, omvat huis en erf de Linde, een klein huisje ernaast (de Kleine Linde), een achterhuis en een gang. Kort daarna, in 1504 worden twee huisjes in de Zuidmolenstraat, achter het buurpand de Flessche, aangekocht. De aankoop van een westwaarts daarnaast gelegen huisje door zoon Anthonis Lemss in 1552 gaf het perceel de omvang, die het behouden zou tot ± 1800. De huisjes zijn kort na de aankoop afgebroken. Jacob Lemss heeft nogal wat bouwwerkzaamheden laten verrichtten. In 1494/95 kreeg hij een bijdrage voor het maken van 18 roeden en 10 voeten leien dak, waar tevoren ook al (deels) harde daken waren. De omvang correspondeert redelijk met de daken van het nu bestaande voorhuis, het achterhuis en de Kleine Linde. Aannemelijk is, dat toen het voorhuis verhoogd is en de binnenplaats tussen voor- en achterhuis dichtgebouwd is. Het kapspant dat toegevoegd moest worden om de bestaande kapconstructie te verlengen met het binnenplaatsgedeelte is op omstreeks 1480 gedateerd. Op 24 maart 1496 wordt met de eigenaar van St. Huybrecht (nr. 20) overeengekomen, dat op 2 niveaus twee moerbalken en twee strijkbalken in de muur van dat huis ingebalkt en geankerd mogen worden. Door de eigenaar van de Linde moet het hemelwater weggeleid worden. Het was de beslechting van een geschil. De Kleine Linde moet toen vernieuwd zijn, waarbij de noordelijke eigen bouwmuur kwam te vervallen. Op 23 nov. 1515 wordt St. Huybrecht aangekocht en op 31 okt. 1516 weer verkocht, nu met de bepaling, dat de muur tussen beide panden (tevoren de eigen muur van St. Huybrecht) gemeenschappelijk zal blijven en de goot daar bovenop mag liggen. Bij de herbouw van St. Huybrecht in 1882 is deze muur geheel bij de Linde gaan behoren.
De familie Lemss blijft nog geïnteresseerd in de buurpanden: in 1560 wordt St. Huybrecht weer aangekocht, in 1575 de Flessche (nr. 24) en vóór 1592 ook het Caetspel en de Conijnsberg (nr. 18). Het gehele eigendom gaat in 1592 via mr. Dierick van Claermondt, secretaris van ritmeester Baks, naar diens weduwe Beatrijs van Schaick. Zij had nog meer belangwekkende eigendommen: de Grote en Kleine Molensteen aan de Potterstraat ( nrs 14 en 16) en St. Anthonis en het Wijzerken in de Lievevrouwestraat (nr. 25) met de achterliggende huizen in de Zuidmolenstraat naast het Caetspel. Aan de achterzijde grensden deze percelen aan elkaar. Haar erfgenamen verkopen de delen in 1613 meest weer apart.
Het huis de Flessche wordt verkocht in de staat zoals Beatrijs v. Schaick het verkregen en veranderd heeft en met de bepaling dat het licht van de Linde niet benomen mag worden. In die periode zullen dus de nu nog bestaande vensters in de zuidgevel van de Linde gemaakt zijn. Denkbaar is, op grond van de zichtbare bouwhistorische kenmerken, dat door haar de Flessche tenminste deels herbouwd is. De Linde, dan bestaande uit twee woningen, en St. Huybrecht worden verkocht aan medeërfgenaam mr. Roeland Broeders, chirurgijn van de compagnie van ritmeester Marlot, en vervolgens in 1640 aan Adriaan de Dresselaar, schoolmeester van beroep. Buiten de verkoop blijft een achterhuis achter St. Huybrecht met een hof, westwaarts daar weer achter gelegen. Dit perceel blijft toegankelijk via een gang aan de noordzijde van St. Huybrecht. Pas rond 1880 komt die hof, na deling met de Conijnsberg, als tuin bij St. Huybrecht. De Dresselaar blijft zelf in de Grote Linde wonen, doch verkoopt in 1644 eerst de Kleine Linde en daarna een achterkamer aan de Zuidmolenstraat met een stuk tuin. Ook in 1644 verkoopt hij St. Huybrecht. Interessant is, dat de nu nog bestaande regenbak achter de Kleine Linde hierbij blijft behoren, doch zowel door de bewoners van de Grote Linde als St. Huybrecht gebruikt mag worden. De bleek en de welput achter de Grote Linde mogen door de bewoners van de Kleine Linde en St. Huybrecht gebruikt worden. Tenslotte mag de koper van de camer aan de Zuidmolenstraat het secreet van de Grote Linde gebruiken. Het is duidelijk, dat met deze transacties een wellicht al langer bestaand versnipperd gebruik van het kapitale huis bestendigd is.
Marcus, zoon van Adriaan de Dresselaar en ook schoolmeester, dreef een particuliere school aan zijn huis, Door hem wordt in 1665 de Grote Linde overgenomen met de conditie, dat zijn vader en stiefmoeder de grote achterkamer met de zolder daarboven mogen blijven bewonen. Is zijn stiefmoeder langstlevende, dan gaat zij het huisje aan de Zuidmolenstraat bewonen. Blijkbaar is dat dus alweer bij het eigendom gevoegd. In 1671 wordt door hem ook de Kleine Linde weer aangekocht. Bij de verkoop in 1688 door zijn zoon en schoonzoon aan Lambrecht Leeuwerk blijft de eigendom ongesplitst . Het is wel in gebruik als drie afzonderlijke woningen, zoals ook blijkt uit een acte uit 1733. De zeker rond 1700 niet onbemiddelde familie Leeuwerk behoudt het pand in eigendom tot 1763. Het is niet onaannemelijk, dat het bakkersambacht in de familie voorkomt. Lambrecht, de eerste eigenaar, zou dan de maker van het nog bestaande monumentale interieur van de binnenkamer kunnen zijn, die, zoals we verderop zien gelijktijdig met de bakkersoven in de kelder gemaakt is. Zijn welstand en de vormgeving van de betimmering maken een totstandkoming in die tijd aannemelijk (afb.2 en 3).
De Franse beschietingen in 1747 hebben ook de Potterstraat niet onverlet gelaten. De schade aan de Linde, St. Huybrecht en de Flessche bedragen resp. ƒ 400,-, ƒ 300,- en ƒ 300,- . Deze bedragen zijn niet onaanzienlijk, zeker niet t.o.v. de koopsommen van de Linde in 1733 en 1763, resp. ƒ 1.000,- en ƒ 600,-. De schade is echter, t.o.v. die aan de zuid-oostzijde van de stad, beperkt.
Bij de verkoop in 1763 was het pand verhuurd. In 1812 werd het door bakker Evert Johan Bregt bewoond Zijn grootvader was reeds huurder in 1782. Tussen 1786 en 1808 zijn er op het erf van de Linde langs de Zuidmolenstraat drie huisjes gebouwd. In 1808 worden de Linde en de rij huizen , incl. het pakhuis, afzonderlijk verkocht. De Linde wordt door Frederica Catharina Kleintjes, weduwe van Cornelis Bregt, gekocht en in 1820 verkocht aan haar schoonzoon Arend Schusler. Deze voegt in 1830 ook de huisjes in de Zuidmolenstraat weer bij zijn bezit. Schusler was huisschilder en glazenier en gebruikte het huis voor zijn bedrijf en eigen bewoning. De tuintjes van de huisjes aan de Zuidmolenstraat worden in 1895 bij de tuin van de Linde gevoegd. Drie huisjes, grenzend aan het bestaande pakhuis, werden weer verkocht, en in 1936, na sloop , door één nieuw vervangen. Na de aankoop door de gemeente Bergen op Zoom is dit, tezamen met de westwaarts ervan gelegen huisjes in 1968 gesloopt.
Adriaan van Hooff, die in 1898 eigenaar van de Linde werd, was de opvolger van Johan Schussler in diens schilderbedrijf. Al in 1894, dus vóór de eigendomsverwerving, maakte hij de inrijpoort in het pakhuis aan de Zuidmolenstraat. De volgende eigenaar, Johan Smout, heeft de Linde in 1924 in drie afzonderlijke woningen laten splitsen en een deel tot bakkerij laten verbouwen t.b.v. zijn zoon Alphons. Die situatie is blijven bestaan tot 1974 toen het geheel door schrijver dezes weer verenigd is.
Het voorhuis is vijf traveeën diep en telt een kelder, twee verdiepingen, een zolder en een vliering. De zijkamer is drie traveeën diep en telt een kelder, twee verdiepingen en een zolder. Het achterhuis omvat drie traveeën, één verdieping, een zolder en een vliering. Het huisje aan de Zuidmolenstraat tenslotte omvat drie traveeën, één verdieping en een zolder (tek. 1, 2 en 3).
In de oudst traceerbare situatie, omstreeks 1400, bestonden alleen het voorhuis en de zijkamer. Het voorhuis was slechts vier traveeën diep, terwijl de kap direct op de verdiepingsbalklaag geplaatst was. Van die oudste situatie resteren beide zijmuren, gemetseld van bakstenen in formaat 23x11x5,5 cm en wellicht drie moerbalken en twee velden met kinderbalken. Bij het dendrochronologisch onderzoek in 2006 is de derde moerbalk ook onderzocht, doch kon niet gedateerd worden wegens de beperkte jaarringen door snelle groei en mogelijk door groei in de directe omgeving. Wellicht moest direct na de brand al het voorhanden hout benut worden.
Voor herbouw direct na de stadsbrand van 1397 pleit, naast het gebruikte steenformaat, dat de derde moerbalk een van de voorste twee afwijkende profilering van de sleutelstukken heeft. Materiaalschaarste zal toen zeker ook wel een rol gespeeld hebben. Bijzonder is, dat de kinderbalken in de derde travee alle van telmerken voorzien zijn en met houten toogpennen aan de moerbalken bevestigd zijn. De kinderbalken van de voorste twee traveeën zijn waarschijnlijk in de 18de eeuw vernieuwd. Van de muurstijlen en korbelen, die ooit met de moerbalken deel uitmaakten van het houtskelet, is één muurstijl in de 18de eeuw benut als ondersteuning voor een te verslepen schoorsteenkanaal. De kap bestond (en bestaat) uit tweejukkige eiken schaargebinten, eiken gordingen en gemerkte en gezaagde eiken sporenparen met haanhouten (afb.4). In de oorspronkelijke toestand waren de sporen met houten toogpennen aan de gordingen bevestigd. De sporen ìn de spantvlakken zijn met die spanten meegenummerd en met lippen aan de spantbalken bevestigd. Op sporenparen tussen de spanten hebben een aparte nummering, doorlopend per travee. De voorgevel was, blijkens sporen in de gordingen, oorspronkelijk een sterk overkragende (houten) gevel. De achtergevel was wellicht ook van hout en kan gestaan hebben ter plaatse van de vierde moerbalk, waar een niet geheel overtuigende funderingsaanleg gevonden is. Dendrochronologisch is de kap op 1445/46 gedateerd. Die is dus al na een kleine 50 jaren vernieuwd, wellicht omdat de voorgaande constructie niet sterk genoeg was om de nieuwe stenen dakbedekking te dragen. Tevoren lag er wellicht riet of stro op. Van de oudste zijkamer is niet meer teruggevonden dan de fundering van de oorspronkelijke noordelijke bouwmuur en dan nog uitsluitend tussen de kelder en de achtergevel. Mogelijk was het een één verdieping lager.bouwwerk overeenkomstig het bestaande, doch Omstreeks het midden van de 15de eeuw, zoals eerder betoogd 1447/48, vonden er weer uitgebreide bouwwerkzaamheden plaats. Met openlating van een kleine binnenplaats werd aan de westzijde een losstaand achterhuis gebouwd, gebruikmakend van de reeds bestaande erfscheidingsmuur met de Flessche. Van dit gebouw resteren nog de west-, noord- en zuidgevels, gemetseld van genuanceerde bakstenen in formaat 20×9,5×4,5 cm, en één moerbalk en enkele kinderbalken, thans herplaatst in de insteekvloer in het voorhuis. Opmerkelijk is, dat in het verlengde van de noordgevel een fundering door loopt tot aan de achtergevel van de zijkamer, waar van het ondergedeelte in hetzelfde baksteenformaat is opgetrokken. In de middelste travee werd tegen de zuidmuur een haard gebouwd.
Aan het eind van de eeuw, 1494/95, werd er weer volop gebouwd. De binnenplaats tussen voor- en achterhuis is dichtgebouwd, terwijl het aldus verlengde voorhuis met een verdieping verhoogd werd. Merkwaardig is, dat in de noordgevel van de v.m. binnenplaats de ruimte tussen de achtergevel van de Kleine Linde en het achterhuis met een deels nog bestaande boog overspannen werd. In combinatie met de bovenstaande doortrekking van de noordmuur van het achterhuis lijkt hier een soort pothuis te hebben gestaan. De verhoging van het voorhuis vond niet in de houtskeletconstructie plaats: de moerbalken zijn op geprofileerde kraagstenen in de muren opgelegd. De nieuwe muurgedeelten werden in kleinere bakstenen, formaat 18x9x4,5 cm, opgetrokken. De oude kap werd gedemonteerd en op de nieuwe, nog geheel bestaande, balklaag opnieuw gesteld, onder toevoeging van een op kleine details afwijkend nieuw spant. De sporen werden nu met spijkers aan de gordingen bevestigd. Omdat de zuidelijke erfscheidingsmuur knikte ter hoogte van de v.m. achtergevel van het voorhuis werd de gehele toegevoegde travee geknikt t.o.v. het voorhuis geplaatst. In het voorhuis werden drie haarden aangelegd: twee boven elkaar in de vierde travee tegen de zuidgevel, op de plaats waar er op de begane grond ook tevoren al een was, en een op de eerste verdieping in de tweede travee tegen de noordgevel. Aansluitend werd ook de zijkamer verhoogd en van twee niet meer bestaande nieuwe moer- en kinderbalklagen voorzien. De balken werden opgelegd in de oorspronkelijk tot het huis St. Huybrecht behorende muur, waarna de eigen noordgevel van de zijkamer, de Kleine Linde, weggebroken werd. In de derde travee werd tegen de zuidmuur een haard gebouwd.
Nog was de bouwcampagne niet voltooid. Onder de bestaande muren van het voorhuis werden nieuwe keldermuren (van rode bakstenen, formaat 18x9x4,5 cm) gebouwd met een tongewelf voor een kelderruimte, bepaald geen onbelangwekkende technische prestatie (afb.7). Kort daarna werd onder de Kleine Linde eveneens een kelder gebouwd, in hetzelfde baksteenformaat, doch nu geel-genuanceerd. De noordmuur daarvan werd gebouwd onder de met het buurpand gemeenschappelijke muur! Opmerkelijk is, dat beide kelders niet de volle bouwblokdiepte beslaan, doch juist lopen tot aan de bestaande haardsteden.
Aan het eind van de 16de eeuw werden ingrijpende werkzaamheden uitgevoerd aan het huisje aan de Zuidmolenstraat. De balklaag werd vernieuwd, evenals de kap. Voor het laatste onderdeel werden bestaande bouwdelen opnieuw verwerkt. Het huis kreeg een stookplaats tegen de noordgevel.
In de 17de eeuw, misschien deel uitmakend van de door Beatrijs van Schaick ontwikkelde activiteiten moet de voorgevel vernieuwd zijn, wel, getuige de bouwnaad tussen de Grote en Kleine
Linde, in twee bouwfasen. In die van de Kleine Linde zijn de vlechtingen en sporen van de vensteropeningen op de bovenverdiepingen teruggevonden en zoveel mogelijk behouden. De gevel van de Grote Linde is op de eerste verdieping nog authentiek. Bij de vernieuwing werd de gevel aan de onderzijde ca 40 cm buitenwaarts verplaatst, terwijl een overkraging ter hoogte van de zolder kwam te vervallen.
Omstreeks 1700 zijn nogal wat interieurwijzigingen doorgevoerd. In de kelder van de Grote Linde werd een nu nog deels bestaande bakkersoven gebouwd (afb.9). Op de begane grond werd een winkel gemaakt, ca 1 m minder diep dan de voorste twee traveeën. In het restant van de begane grond, zonder de vijfde travee die tot alkoof bestemd werd, werd een mooie huiskamer met schoorsteen-, kast- en lambrizeringsbetimmeringen gemaakt. Deze betimmeringen zijn nu nog deels authentiek en deels gereconstrueerd aan de hand van restanten en bouwsporen. Achter de kastenwand ging een trap naar de verdieping, alwaar diverse, deels tot 1975 bestaande, nieuwe stenen wanden gemaakt worden. De zolderbalklaag werd toen voor het eerst geschilderd, en wel donkergroen. De stookplaats achterin de Kleine Linde werd iets verplaatst en vergroot, wellicht t.b.v. een keukenbestemming. (tek. 4 en 5)
Deze bouwwerkzaamheden en de aard van de afwerking wijzen het meest in de richting van bewoning door de eigenaar. Gedacht kan dan worden aan de familie Leeuwerk.
In de tweede helft van de 19de eeuw is het achterhuis ingrijpend verbouwd. De oude verdiepingsbalklaag werd hoger opnieuw aangebracht, ongeveer op het niveau van de dekbalken van de onderste spantjukken. De zijgevels werden daartoe verhoogd. Op het niveau van de vloer van het voorhuis, ca 10 cm onder het oorspronkelijke peil, werd een nieuwe verdiepingsbalklaag aangebracht. De kap werd geheel vernieuwd, wel met gebruikmaking van oude eiken muurplaten. Ook de achtergevel werd nieuw opgetrokken, waarmee het achterhuis een sterk 19de eeuws beeld kreeg (afb.8). Opmerkelijk is, dat de aldus vergrote ruimte op de 1-ste verdieping in 1924 nog steeds een ongedeelde zolder was. In 1894 werd bouwver gunning verleend voor het aanbrengen van een inrijpoort in de voorgevel van het huisje aan de Zuidmolenstraat.
Omstreeks 1900 werd de Linde door brand getroffen. Het houtwerk van de Kleine Linde ging verloren. Door een deur tussen een werkplaats in de Kleine Linde en de winkel in de Grote Linde sloeg de brand door tot tegen de onderzijde van de verdiepingsvloer daar. Op de zolderverdieping brandde het ook iets door tot in de kap van de Grote Linde. Gelukkig bleef in beide gevallen de schade daar beperkt, doch nog wel zichtbaar. Op de eerste verdieping was geen doorgang in de bouwmuur, zodat er daar geen schade ontstond. Voor het herstel van de verdiepingsbalklaag in de Kleine Linde werden 18de eeuws balken benut. De ruimte daarboven bleef wellicht een open zolder, met kapspanten van secundair verwerkt hout. Een tweede bouwvergunning werd d.d. 11-4-1924 verleend aan J. Smout. Nadat in de 19de eeuw het gebruik van het hele pand weer bij de eigenaar gekomen was, werd middels deze vergunning, naar een ontwerp van architect Rampart, weer een vergaande splitsing doorgevoerd (tek. 6 en7). De Kleine Linde, tot dan een werkplaats met daarachter de keuken, werd, met toevoeging van een gang in de Grote Linde, tot een apart woonhuis verbouwd. De zolderbalklaag zal toen vernieuwd zijn. De begane grond van de Grote Linde werd met het complete achterhuis verbouwd tot winkel met woning, terwijl het huisje aan de Zuidmolenstraat van werkplaats tot bakkerij verbouwd werd. De voorgevel kreeg een nieuwe onderpui (afb.5). De bovenverdiepingen van het voorhuis van de Grote Linde werden tot een aparte bovenwoning verbouwd. Ondanks de ingrijpende werken bleven nogal wat 18de eeuwse binnenwandgedeelten bestaan. (tek. 7 en 8)
In 1968 zijn de huisjes achter de Linde afgebroken voor de aanleg van een parkeerterrein. Het huis de Linde was ook door de gemeente aangekocht voor sloop t.b.v. de vergroting van dat parkeerterrein. Omdat in die de periode de Flessche, Potterstraat 24, niet aangekocht kon worden, ging de sloop voorlopig niet door, tot gelukkig afstel volgde. Het doorbrekend historisch besef in de stad leidde tot verkoop t.b.v. restauratie, aanvankelijk met één parkeerstrook als bijbehorend erf. Toen het parkeerterrein opgeheven werd zijn daar in opdracht van de stichting Stadsherstel vier woningen gebouwd, de nrs. 16/18 en 20 ter plaatse van het vroegere Caetspel en de nrs. 12 en 14 ter plaatse van het vroegere erf van de Linde. Met het resterende stuk kon het romp-erf van de Linde vergroot worden.
Een derde bouwvergunning werd d.d. 31/5/1974 aan schrijver dezes verleend t.b.v. de algehele restauratie en verbouwing van het pand. (tek. 8 en 9) Uitgangspunt was herstel en behoud van de hoofdstructuur en dan met name van de bouwhistorisch zeer belangwekkende kap en balklagen van het voorhuis. Het achterhuis kreeg aanvankelijk minder aandacht en zou t.b.v. een daktuin boven de verdiepingsbalklaag afgebroken worden. De structuur van het perceel wees in de richting dat de Kleine Linde oorspronkelijk slechts een (onder-) doorgang naar het achtererf was geweest. Dat was de basis voor de vormgeving van de nieuwe ingang.
De noodgedwongen fasegewijs uitgevoerde ontmanteling leidde gaandeweg de uitvoering tot aanpassingen. Een verzoek, ingediend op 1-4-1974, leidde tot plaatsing van het pand op de rijkslijst van beschermde monumenten.
De onstabiele constructie van het dakschild boven de voorgevel, gecombineerd met de zeldzaamheid van de dakconstructie leidde tot de reconstructie van beide eindtopgevels (afb.6), waarbij de kap tot de volle omvang hersteld kon worden. Op de eerste verdieping zijn de separatiewanden verwijderd, waarmee de balkenzoldering in zijn geheel in de woonruimte zichtbaar is geworden. Op de begane grond leidden de ontdekking van de schoorsteenwand en sporen van de lambriseringen tot herstel van een groot deel van het binnenkamerinterieur. In afwijking van de oorspronkelijk situatie gaf de nieuwe bestemming van de v.m. winkel aanleiding tot het plaatsen van de scheidingswand onder de tweede moerbalk temeer daar de kast links van de schoorsteen vrijwel geheel verdwenen was. Ook de zeer ondiepe maar wel hoge alkoof achter de binnenkamer is niet gereconstrueerd. De ruimte s bij de kamer getrokken. Ter plaatse van de v.m. scheidingswand is een moerbalk uit het achterhuis met daarop een balustrade aangebracht, waarmee de ruimtelijke afscheiding voldoende herkenbaar gebleven is. De kelder is tot het oorspronkelijk niveau ontgraven. De restanten van de bakkersoven zijn geconserveerd, terwijl de trap naar de straat gereconstrueerd is.
In de Kleine Linde zijn de hal en nieuwe trappen gemaakt. Uit de vondst van de zeer oude stookplaats moet geconcludeerd worden, dat er in elk geval sedert 400 jaar geen open doorgang naar achter was. De kap is grotendeels vernieuwd, de kelder is ongewijzigd gebleven. In een tussen de kelders gemaakte doorgang is de ontstaansgeschiedenis nog steeds zichtbaar (afb.7). Een vrij modern ogend venster in de achtergevel bleek bij het uitbreken een vermaakt kruiskozijn te zijn. Op het achtererf is een pleetje afgebroken. De daarbij behorende afvalput is geleegd en hersteld. Direct achter de achtergevel ligt nog een eveneens leeggemaakte regenbak, waarboven de bodem van een stenen wasbak nog aanwezig is.
Bij de ontmanteling van het achterhuis bleken op de eerste verdieping in de oostgevel nog duidelijke sporen van de vroegere dakconstructie zichtbaar te zijn. Besloten is toen de kap te reconstrueren in de oorspronkelijke vorm, wel op de gehandhaafde 19de eeuwse balklaag. De ene vrijkomende moerbalk is hergebruikt in de binnenkamer. De achtergeveltop en de kozijnen in die gevel zijn aangepast, m.u.v. het authentieke topgevelvenster. Het huisje in de Zuidmolenstraat is geheel in de bestaande vorm hersteld.
Gesteld mag wel worden, dat ook bij deze restauratie wijzigingen doorgevoerd zijn t.b.v. het nieuwe gebruik. Wel is de historische structuur ten volle gerespecteerd en zijn de meest kenmerkende delen met verschillende bouwperioden in hun waarde hersteld. De condities voor een zinvol voortbestaan van dit boeiende huis zijn thans weer ten volle aanwezig.
tot ± 1452 Laureys Zieric, koopman
v.a. ± 1452 Aert van der Creke, rentmeester v.d. heer van Bergen op Zoom, wellicht via vererving
9-8-1493 Jacob Jan Lemss, lakensnijder
vóór 1552 Anthonis Lemss
21-3-1561 Jacob Lemss
25-9-1592 mr. Dierick van Claermonds, secr. ritmeester Baks, later zijn weduwe
jonffr. Beatris van Schaick,
22-11-1613 mr. Roelant Broeders, chirurgijn, schoonzoon van Beatris van Schaick
28-12-1640 Adriaen Marcus de Dresselaer, schoolmeester
tijdelijke afsplitsingen
de kamer a.d. Zuidmolenstraat 5-2-1644 Willem Garmanssen, adelborst (tot 25-9-1692?)
de kleine Linde 5-2-1644 Cornelis Woutersen van der Wal, laeckencooper
8-7-1650 Samuel Dalton, out schoenmaker
3-7-1671 Marcus de Dresselaer
9-1-1665 Marcus de Dresselaer, schoolmeester
1-10-1688 Pieter Mijn, soldaat
12-11-1688 Lambregt Willemse Leeuwerk
30-1-1733 Hermanius Leeuwerk
12-4-1750 (Joh)anna Leeuwerk, e.v. Jacobus Boulon, mr. broodmaker
8-3-1763 Arnoldus Braat, coopman
31-5-1782 Johan Boonakker, tafelhouder v.d. bank van lening
en Theodorus Gustenhoven, kleermaker
28-4-1786 Jacob Zuerenbach
18-3-1808 Frederica Catharina Kleintjes
27-3-1820 Arend Schusler, verver en glazemaker, schoonzoon
1877 Johan Hendrik Cornelis Schusler, verwer en glazenzetter
1895 gezamenlijk met zus Dorothea Aaltje
1898 Adrianus Wilhelmus van Hooff, verwer
1925 Johannes Jacobus Smout, metselaar
1941 Alphonsus Johannes Smout, bakker
ca 1969 Gemeente Bergen op Zoom
1973 Jan Louis Christiaan Weyts
In de Linde verwerkte, van elders afkomstige, op de oorspronkelijke plaats niet herbruikbare bouwdelen: