Restauratie van Kortemeestraat 15 | het Reecalff
Kortemeestraat 15
Kortemeestraat 15
Wat was het doel van
Het bouwplan omvatte een algehele restauratie van een zestiende-eeuws winkelpand om hier een modezaak in te vestigen. De winkelruimte is parterre uitgebreid op een deel van het open erf. Verder is de bovenwoning geheel heringericht en van een aparte toegang voorzien.
Wat extra
Project: Restauratie van het Reecalff
Locatie: Kortemeestraat 15| Bergen op Zoom
Opdrachtgever: Rob van Meer
Planvorming tot realisatie: 2008 tot 2010
Wat maakt dit project
Het casco is geheel hersteld in de bestaande vorm. Alle overblijfselen van de 19de-eeuwse indeling zijn verwijderd, enerzijds omdat zij niet heel bijzonder waren en niet pasten in het nieuwe plan voor de winkel en woning, maar anderzijds ook omdat de zware, op de houten vloeren geplaatste stenen muren tot ernstige constructieve problemen geleid hadden. Ter wille van de bruikbaarheid van de zolderverdieping is de gehele kap ongeveer 20 cm opgetild.
Het huis ‘het Reecalf’ ligt aan de noordzijde ongeveer in het midden van de Korte Meestraat. Aan de achterzijde grenst het aan de zogenaamde Franse Tuin van het Markiezenhof. Tussen de erven aan de Korte Meestraat en het Markiezenhof stroomt de nu overkluisde Grebbe. Het huis behoort in zijn karakteristiek tot de grote ongedeelde zaalhuizen. In zijn omvang is het een uitzonderlijk groot huis van dit type in Bergen op Zoom. Aan de oostzijde ligt er een open gang, ongeveer 90 cm breed, toebehorend aan het belendende huis ‘St. Niclaes’, nr. 17.
In de 15de eeuw heeft het huis geregeld dezelfde eigenaar gehad als nr. 13, het westelijk daarvan gelegen huis ‘de Bock’. In 1465 verkocht Matthijs de Wayere beide panden verkocht. Nr. 15 werd toen de ‘Grote Scoercaproen’ genoemd en verkocht aan Pauwels van Akeren. Nr. 13 werd ‘den Cleynen Scoercaproen’ genoemd en verkocht aan Gheerde van Rysighen die ook ook nr. 11 in bezit had.
Toen Pauwels van Akeren in 1470 het huis verkocht was de naam veranderd in ‘het Reecalff’. De koper was Wouter Weelde. Bij de verkoop werd vermeld dat die ook “eenen halve muer dair dit voirs. huijs en erf ende desselfs Geerdt huijs beide op staen” omvatte. Het huis van Geerdt van Rysighem, die ook ‘Geert in den Spiege’ werd genoemd, lag aan de westzijde. Het betreft hier dus de westelijke gemeenschappelijke bouwmuur. Aannemelijk is dat het huis tussen 1446 en 1465 vernieuwd en verbreed is. Het in gebruik nemen van de bouwmuur van een belendend huis is vrijwel alleen mogelijk in een periode van gezamenlijke eigendom.
De erfgenamen van Weelde verkochten het huis al weer in 1472 aan Rase de Cupere. Vermeld werd toen, dat er een gemeenschappelijke goot was vanaf de straat tot aan de Grebbe. Een buis, hangende aan de westzijde, moest door de eigenaar van ‘de Bock’ gedoogd worden.
In 1592 kon Franchois Degens de lasten niet meer opbrengen en werd het huis executoriaal verkocht. Koper was mr. Robbert Daniels Engelman. Delen van het huis waren verhuurd. De huurders genoten huurbescherming tot pinksteren, de vorige eigenaar niet. De koopprijs was 1090 gulden. Drie jaar later werd het huis aan Jan Marinussen verkocth voor 1900 gulden. De koopprijs bleef stijgen: in 1616 was die zelfs al 4100 gulden. Dierck van Wesenbeke wilde het toen verkopen aan de lakenkoper Jan van der Kreeke. Het werd echter “genaast” door de schoenmaker Cornelis van Brielle, de eigenaar van ‘de Bock’( nr. 13). (Naasten is het recht om een belendend pand bij voorrecht te mogen kopen op basis van gemeenschappelijkheden of erfdienstbaarheden. Het moet aangevraagd worden bij het stadsbestuur). De naasting werd met succes gevraagd op basis van bestaande servituten, wellicht de voormelde gemeenschappelijke muur en goot en de afwateringsbuis. Blijkbaar ging het hem alleen om het bezit van dit grotere huis omdat hij liever hier wilde zijn bedrijf wilde uitoefenen, dan in zijn naastgelegen huis ‘de Bock’. Dat verkocht hij twee weken later al aan de lakenkoopman Jacob Israëls Turcq. De vetterij uit ‘de Bock’ werd naar ‘het Reecalf’ overgebracht. Zo’n bedrijf was overigens in 1595 ook in ‘St Niclaes’ (nr. 17) ingericht.
In 1621 werd het huis aan de bakker Dignus Janssen verkocht. Verkoper Jan van Brielle mocht alle “cuypen, calckbacken, waterbacken, cassen en andere gereetschappen, het huydevetten en de schoenmaecken eenigsins raeckende” uitbreken mits hij alles herstelde.
Voor het laatst in 1616 werd de Grebbe als noordgrens aangegeven. In 1654 was dat “het hof van mevrouwe de marquise”. De Grebbe zal in de tussentijd overwelfd zijn. In 1656 werd de “galderije vant hoff” als noordelijke begrenzing vermeld. Aan de oostzijde werd toen het huis ‘Ste Niclaes ende ganck’ aangegeven. Dat is eerste vermelding van de gang die toen toch al lang bestaan moet hebben. De maquette van 1750 laat het huis zien met een vrijwel volgebouwd erf, waarbij er op de Grebbe een pakhuis of bijgebouw te zien is. Aan de oostzijde is ook de open gang zichtbaar.
In 1656 werd het huis verkocht aan Cornelis van Heusden, handelaar. Zijn kleindochter Catharina van Uffelen verkocht het in 1730 aan Maximiliaan van den Bergh. Door zijn zoon Hendrik, overleden in 1792 en woonachtig in ‘het Swarte Anker’ in de Steenbergsestraat, werd bij testament bepaald dat zijn huishoudster levenslang de revenuen van ‘het Reecalff’ zou genieten. De erfgenamen konden haar ertoe brengen dit om te zetten in een levenslang jaargeld van 100 gulden. Zo doende konden zij het verhuurde huis in 1793 verkopen aan Johannes Verhaard. Huurder Johannes van de Vijver had de voorvloer in gebruik, evenals de grote keuken, een zijkamertje, de kelder en het klein kamertje boven de keuken. De overige ruimten waren verhuurd voor 1 gulden per week. Het huis is tussen 1654 en 1812 waarschijnlijk nooit door de eigenaren zelf bewoond maar steeds verhuurd geweest.
In 1952 was J. Thewes eigenaar. Hij woonde op nr. 27. Het pand was toen verhuurd aan de kleermaker Evers. Na hem vestigde Maas zich hier met een elektrawinkel. In 1965 kwam er de schoenenwinkel van Van Unen. In 2008 werd R. van Meer de nieuwe eigenaar. Hij was opdrachtgever van de daarna uitgevoerde restauratie.
Het huis uit bestaat uit een kelder, twee bouwlagen en een zolder. Aan de noordzijde waren er parterre tot 2008 een 19de-eeuwse serre en keuken met toiletruimte aan toegevoegd.
Van de bebouwing vóór omstreeks 1450 is niets overgebleven. Zeker is wel dat er aan de westzijde een ozieloop of zelfs een gang moet zijn geweest. De oostelijke grens zal wel de nu nog bestaande geweest zijn.
Zoals voormeld is het aannemelijk dat het huis nieuw opgebouwd is in een periode van gemeenschappelijk eigendom met ‘de Bock’, gelet op het feit dat de westelijke bouwmuur gemeenschappelijk is met nr. 13 en het kennelijk een oude buitenmuur van dat huis is. De karakteristieken van de profileringen van de sleutelstukken en kraagstenen en het formaat van de toegepaste bakstenen in de oostgevel (17,5 x 8 x 4 cm, onregelmatig) in aanmerking nemend moet dat wel rond 1450 zijn. Hoewel de kelder geen andere relatie met het huis lijkt te hebben dan dat de achtermuur strookt met de positie van een moerbalk lijkt die toch in dezelfde periode of mogelijk iets eerder vernieuwd te zijn. Dat kan ook vrijwel niet anders, omdat de westelijke keldermuur onder de nu gemeenschappelijke bouwmuur staat. Het toegepaste steenformaat voor gewelven, scheidingsmuur en oostmuur lijkt dat te bevestigen. Van deze bouwfase resteren derhalve de kelders, de oostgevel, beide balklagen van moer- en kinderbalken en een viertal eiken flieringen in de kap. Bij de herbouw van nr. 15 is dit huis hoger opgetrokken. Een gemeenschappelijke goot kwam aan de zijde van nr. 13 te liggen. Omdat de oude muur golvingen vertoonde is de borstwering aan de zijde van nr. 15 uitgevuld. Plaatselijk is dat wel 18 cm, elders niets.
Interieurelementen uit deze fase zijn niet meer aanwezig. Wel is er een aanwijzing over de mogelijke indeling uit de acte van 1793. Daar komt het beeld uit van een voorhuis met daarin een kantoor. Erachter ligt een grote keuken tot aan de achtergevel. Die zou iets verdiept gelegen kunnen hebben ten opzichte van het voorhuis, zodat daar een goed bruikbare insteekverdieping aanwezig kon zijn. Enkele sporen van de afwerking zijn nog wel teruggevonden. In de eerste travee aan de oostzijde direct boven de verdiepingsvloer is zichtbaar geweest, dat de muren parterre in de voorvloer vroeger rood gekleurd zijn geweest. Hier zijn op de balken ook verstoorde resten aangetroffen van een rode kleurlaag met gele biezen. Opmerkelijk is dat de balkenzolderingen verder nooit geschilderd zijn geweest. De zoldering boven de keukenruimte op de verdieping, doorlopend tot aan een nu verdwenen gangmuur, is pas in de 19de eeuw wel egaal geschilderd geweest.
De kelder bestaat uit twee evenwijdige tongewelven. Het westelijke heeft twee troggewelven nabij de voorgevel; het oostelijk heeft een half dwarsgewelf bij die gevel. Daar is vroeger ook een trap naar de straat geweest. In het westelijke gewelf is er een vroeger trapgat zichtbaar, dwars op het bestaande. Bij de achtermuur is er een niet verklaarbare uitbouw van ongeveer een m², mogelijk een restant van een bakkersoven. In de scheidingsmuur tussen beide kelders is een smalle lampnis aanwezig. Tot voor kort waren er in de rechthoekige doorgang tussen beide kelders restanten van een eiken kozijn te zien. In het oostelijke gewelf is er een ronde putvormige opening in het gewelf, mogelijk refererend aan een put onder de keldervloer(?). Aan de achterzijde is er een deels gedichte tunnel, die naar de achtergevel loopt, waarmee wellicht de Grebbe of de keuken bereikt kon worden maar mogelijk ook alleen voor ventilatie diende. Op een bouwtekening uit 1952 loopt de gang tot de achtergevel en verbreedt zich kort daarvoor. De keldergewelven, de scheidings- en oostmuren zijn gemetseld van bakstenen 18,5 x 9,5 x 4,5 cm. De westmuur is secundair gemaakt van een grotere baksteen 20x11x5 cm. De muur steekt ongeveer 10 cm buiten de bouwmuur uit en moet destijds dus onder de al bestaande met ‘de Bock` gemeenschappelijke muur gemetseld zijn.
De balklagen bestaan uit eiken moer- en kinderbalken. De moerbalken hebben geprofileerde sleutelstukken en kraagstenen. Sporen van vroegere stookplaatsen, anders dan de nu nog aanwezige, zijn niet teruggevonden. Ook een oudere trapraveling ontbreekt. Waarschijnlijk zijn die bij het veranderen van de verdiepingshoogten verwijderd. De oostgevel is gemetseld van bakstenen 17 x 8 x 4 cm, aan de binnenzijde in onregelmatig verband; de westgevel is gemetseld van bakstenen 18 x 8,5 x 4,5 cm. Die zal dan ook om die reden wel wat ouder zijn. Een interessante vondst was dat de strijkbalk van de zolderbalklaag bij de voorgevel oorspronkelijk deel uitmaakte van de een houten gevel, de voorganger van de huidige gevel. De pengaten van waarin de stijlen van de twee toen daar aanwezige kruisventers bevestigd waren zijn nog goed zichtbaar. Omdat zo’n interessant bouwspoor onzichtbaar zou worden bij de voor de stabiliteit gewenste verdikking van de voorgevel is de balk iets binnenwaarts verplaatst.
De kap is opgebouwd uit éénjukkige grenen schaargebinten met daarop keperspanten. Als flieringen zijn van de vroegere kap afkomstige eiken exemplaren hergebruikt. Die zijn oorspronkelijk met zwaluwstaarten en houten toogpennen aan de dekbalken van de spanten bevestigd geweest. De windschoren zijn vroeger met pen-en-gat en houten toogpennen met de flieringen verbonden geweest. Op de bovenste flieringen zijn de vroegere daksporen met houten pennen bevestigd geweest. De daksporen zouden op de onderste flieringen met ijzeren spijkers vernageld geweest moeten zijn. Daar zijn nu geen sporen van houten toogpennen zichtbaar. Denkbaar is dat hier de daksporen onderbroken geweest zijn. Die constructiekenmerken passen goed bij de datering.
In het begin van de 19de eeuw is er een ingrijpende verbouwing uitgevoerd. Toen zijn de voorgevel, de achtergevel en een nieuwe indeling tot stand gekomen. Gelet op het feit, dat er vóór 1812 geen bewoning door eigenaren was, zal die verbouwing wel omstreeks dat jaar gesitueerd moeten worden. Dat strookt ook met de gebruikte steenformaten (voor- en achtergevel: 22,5 x 11 x 5 cm) en kozijnen. Omdat de zijgevel redelijk op vlucht staat is het bovengedeelte nabij de voorgevel hermetseld om de oostzijde van de voorgevel recht op te kunnen trekken.
De kap is grotendeels vernieuwd met gebruikmaking van de oorspronkelijke flieringen. De verdiepingsbalklaag is toen ongeveer 35 cm verlaagd en de zolderbalklaag ongeveer 30 cm verhoogd. Ook de voor- en achtergevel moeten gelijktijdig vernieuwd zijn aangezien die qua hoogten nu corresponderen met de balklagen. Bij deze onderneming is er wellicht enige verschuiving van de moerbalken van de verdiepingsbalklaag opgetreden, waardoor de kinderbalken, die wel in de oorspronkelijke nesten liggen, niet meer in één lijn liggen. Zij hebben in elk balkvak een andere richting, wat een merkwaardig beeld oplevert. Door een vervorming van de zijgevel kan dat niet veroorzaakt zijn omdat die redelijk recht staat en geen golving vertoont. Mogelijk zijn aantastingen van balkkoppen hier aanleiding voor geweest. Vrijwel zeker zullen er toen stucplafonds aangebracht zijn, zodat niemand zich zou storen aan de afwijkingen in richting. De tot 2008 nog bestaande 19de-eeuwse stenen scheidingswanden moeten ook van deze bouwfase dateren (formaat gebruikte bakstenen 15,5 x 7,5 x 4 cm). De indeling waar in 1793 sprake van was moet bij die ingrijpende verbouwing verloren gegaan zijn.
Van de 19de-eeuwse indelingen resteerden er diverse muurgedeelten. Op de begane grond vertrok een trap naar de verdieping, waarvoor één moerbalk afgezaagd is Ter ondersteuning daarvan en ook van een zuidelijker moerbalk, waarop een steens muur stond, zijn twee gietijzeren kolommen geplaatst. Ongeveer 5,5 m1 vanaf de achtergevel waren er kleine muurdammen en een smal gedeelte boven de doorgang als overblijfsel van een vroegere afscheiding van een achterkamer. Aan de westzijde was het ondergedeelte van een gangmuur bewaard, waarin een doorgang naar die achterkamer als nis zichtbaar was. Het bovengedeelte van de gang is begin 20ste eeuw verwijderd om daar een overkragend magazijn te kunnen realiseren. De gangmuur was wellicht een overblijfsel van een gang die vroeger van voor- naar achtergevel liep. De uitgebouwde serre en keuken lijken tegelijk met de vernieuwing van de achtergevel tot stand gekomen te zijn, of anders toch kort daarna. Op de eerste verdieping was er een steense scheidingsmuur geplaatst op de tweede moerbalk vanaf de voorgevel. Het bovengedeelte dateerde van rond 1800, het ondergedeelte was waarschijnlijk in de 20ste-eeuw hermetseld. Boven de voormelde muurdammen parterre stond er op de verdieping ook een steense scheidingsmuur, in bouwtijd gelijk aan die aan de voorzijde. Een hierin aanwezig kozijn met dubbele deuren was in het begin van de 19de eeuw te dateren. Op de balkenzoldering is een aftekening zichtbaar van een gangmuur die vroeger van de voorkamer naar de achtergevel gelopen heeft. Daarvan was niets overgebleven Naar de zolder was er een draaitrap, die aansloot op stenen scheidingswanden van een keuken en alkoof. De voorste en achterste stenen dwarsmuren waren grotendeels authentiek, maar wel sterk gescheurd door hun positionering op de balken; de andere scheidingsmuren waren begin 20ste eeuw hermetseld met dezelfde bakstenen.
Aan het eind van de 19de eeuw is het ondergedeelte van de voorgevel vernieuwd. Er is toen een houten pui gemaakt met een winkeldeur met portiek tussen twee etalages en aan de westzijde een woonhuisdeur. Van het bijbehorende winkelinterieur resteerden nog de voormelde gietijzeren kolommen. Toen zal dus ook wel de moerbalk afgezaagd zijn ten behoeve van de verdiepingstrap. Denkbaar is dat toen ook de hermetseling van meerdere binnenmuren heeft plaatsgevonden.
In 1952 werd vergunning verleend voor het vernieuwen van de voorgevelpui en het aanpassen van de toiletruimte. Allen dat laatste is toen uitgevoerd. Interessant in het dossier is, dat de huurder van de bovenwoning een andere woning moest hebben om de bouw mogelijk te maken. Dat was in die periode lastig. Er is toen door de meeste winkeliers in de omtrek een petitie bij het gemeentebestuur ingediend met het verzoek woonruimte te vinden zodat dit onderkomen pand hersteld zou kunnen worden en een waardige rol in de winkelstraat zou kunnen vervullen.
In 1965 is de houten winkelpui vervangen door de tot voor kort nog bestaande. Het voorgedeelte van de winkelruimte werd toen aangepast om het portiek over de volle breedte van het huis te kunnen realiseren.