Het Tempelierenhuis
Het Huis de Haene | Meelstraat 1 | Zierikzee
H. Uil en J.L.C. Weyts
Het Huis de Haene | Meelstraat 1 | Zierikzee
H. Uil en J.L.C. Weyts
In Zierikzee, tussen de Meelstraat en de Poststraat staat een opmerkelijk laatmiddeleeuws woonhuis. Het is opmerkelijk door zijn door deze stad uitzonderlijke hoogte en lengte, maar vooral ook door de bijzondere gevels aan beide straten. Die aan de Meelstraat spant daarbij de kroon. De in 2002 aan deze gevel uitgevoerde restauratiewerken gaven aanleiding tot de navolgende beschouwing.
Zierikzee dateert vermoedelijk uit de 10de eeuw en ontstond aan een kreek, die uitmondde in de Gouwe, het water dat Schouwen van Duiveland scheidde. De Gouwe vormde een van de belangrijkste verbindingen tussen Holland en Vlaanderen. De kreek vormde een natuurlijke haven voor de vissers, die zich hier vestigden. Ene Zierik moet een van de eerste lokale machtshebbers zijn geweest. Naar hem werd de kreek, die Ee heette, genoemd: Zierik’s Ee, vervormd tot Zierikzee. De bebouwing concentreerde zich aanvankelijk in het gebied langs de zoëven genoemde kreek. De kreek werd afgedamd – de huidige Dam – waardoor een grote oppervlakte beschikbaar kwam voor de bouw van openbare gebouwen en huizen.
Het eerste stadsrecht dateert uit het eerste kwart van de 13de eeuw, de oudst bekende keur is van 1248. Mede dankzij de koopvaardij, de visserij, de lakennijverheid en de zoutindustrie groeide de stad in de middeleeuwen uit tot een van de belangrijkste steden van Holland en Zeeland. Die ontwikkeling was mede te danken aan de strategische positie van de stad.
Direct achter de Dam en tussen de Meelstraat (oorspronkelijk Middelstraat) en de Poststraat (oorspronkelijk Poort-, later Potstraat), op en tegen de aldaar gelegen kreekrug, verrezen huizen waarvan het pand, thans aangeduid als Meelstraat 1, het grootste was.
Vanaf de achttiende eeuw eeuw staat het pand bekend als het Tempelierenhuis. Inclusief de legende over het ombrengen van de Tempelieren in 1312 is die naam aan de fantasie ontsproten. Wellicht is het pand de eerste vestigingsplaats van de Dominicanen of Predikheren geweest, die zich rond 1275 in Zierikzee vestigden. Zij verhuisden in 1286 naar een nieuwe behuizing. De overlevering vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in het feit dat de Dominicanen hun eerste pand in Zierikzee hebben overgenomen van de orde der Eksterbroeders. Toen deze laatste orde al lang was vergeten, werd dit feit gekoppeld aan het verbod van de Tempelieren. Daarenboven was de tweede vestiging van de Dominicanen gelegen tegenover het uiteinde van de (Korte) Sint Janstraat. Ten onrechte werd dit in de 18de eeuw gesitueerd aan de noordzijde in plaats van de zuidzijde van die straat. Het pand Meelstraat 1 staat aan de andere zijde aan de Poststraat schuin tegenover de noordelijk ingang van de Korte Sint Janstraat.
Gelet op de omvang en uitvoering van het huis was het ongetwijfeld in het bezit van een vooraanstaand Zierikzeeënaar. De oudste geschiedenis is evenwel niet met zekerheid te achterhalen. Het vroegste gegeven dateert uit 1543. Het pand moet toen in het bezit zijn geweest van Jacob Danielsz. Hij was apotheker en overleed elders in de stad in 1569. Het huis was inmiddels in het bezit gekomen van de weduwe Maereken Cornelis Jansse van Berghe, hertrouwd met Aert Rogyersz.. Zij gaf het pand, samen met twee huizen aan de Dam, in 1565 in onderpand voor het nakomen van de verplichtingen, die ze ten aanzien van haar kinderen op zich had genomen. In deze akte wordt ook voor het eerst de naam van het pand genoemd: den Haene, ontleend aan de twee hanen die in het metselwerk van de gevel aan de zijde van de Meelstraat zijn verwerkt (afb. 1).
Het pand was waarschijnlijk toen reeds in tweeën gesplitst omdat in de akte uitsluitend de ‘Middelstraete’ (Meelstraat) als belending wordt genoemd. De grootte van het pand was voor deze splitsing geen belemmering. In de zeventiende eeuw werd het ook in tweeën bewoond om in de achttiende eeuw weer te worden verenigd. In 1622 wordt als eigenaar Rochus Danielsse vermeld. Hij was getrouwd met Janneken Boenaerd. In het midden van de zeventiende eeuw was het huis eigendom van Anthony Smulders, organist van de Grote of Sint Lievensmonsterkerk.
In 1764 kwam het pand in handen van de loodgieter Abraham de Vos. Hij heeft ervoor gezorgd dat het ten oosten ervan gelegen huis aan de zijde van de Poststraat gedeeltelijk bij het pand werd getrokken. Aanvankelijk was dit als pakhuis in gebruik. De stadsraad van Zierikzee gaf in 1797 toestemming in dit erbij getrokken gedeelte een smederij te vestigen.
Abraham de Vos verkocht het pand in 1811 aan de koperslager Johannes Jacobus Wansink. Vier generaties Wansink woonden hier. De laatste was J.B. Wansink. Hij had hier zijn loodgieters- en elektriciteitszaak. Aan de zijde van de Poststraat waren de winkel en de werkplaats gesitueerd. Achter de winkel, aan de zijde van de Meelstraat, lagen woonvertrekken, terwijl de verdiepingen als woning en berging werden gebruikt.
Het belang van het pand en de staat waarin het zich bevond was in 1927 aanleiding voor de Vereniging Hendrick de Keyser om te pogen het pand in eigendom te verwerven. De eigenaar, A.J. Wansink, was uiteindelijk niet bereid om het huis te verkopen. Een nieuwe poging volgde in 1938/1939. De verkoopprijs bleek toen een onoverkomelijk struikelblok.
De slechte staat van het pand gaf in de jaren 40 van de 20ste eeuw aanleiding voor bemoeienis van de zijde van de gemeente Zierikzee en het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Dit was in 1943 aanleiding om over te gaan tot onteigening om zo restauratie door de gemeente mogelijk te maken. Dit ging niet door omdat alsnog een minnelijke schikking met de eigenares, L.S. Wansink-van Egmond, kon worden getroffen. Deze overeenkomst hield in dat de gemeente het noordelijk deel van de pand aan de Meelstraat zou verwerven om hierin onder te brengen de kort tevoren opgerichte Centrale Dienst Noord-Zeeland voor bouw- en woningtoezicht en gemeentewerken. De nieuwe eigenaar, J.B. Wansink, zoon van de weduwe Wansink, bleek ook bereid financieel bij te dragen aan de restauratie. Vanwege met name de oorlogsomstandigheden vonden zowel de aankoop als de restauratie geen doorgang.
In 1946 en 1947 waren er weer contacten met de Vereniging Hendrick de Keyser over aankoop van het pand om het vervolgens te restaureren. Dit leidde evenwel niet tot resultaat. Het jaar daarop, in 1948, bereikte de gemeente Zierikzee opnieuw overeenstemming met eigenaar J.B. Wansink om het noordelijk deel van het pand aan te kopen. Maar weer ontstond vertraging. Omdat de gemeente niet het gehele pand kon verwerven werden de plannen weer vooruitgeschoven.
In 1953 werd overeenstemming met de eigenaar bereikt. De gemeente zou het gehele huis aankopen voor een bedrag van 7.500 gulden. De watersnoodramp van dat jaar bracht echter andere prioriteiten met zich mee. Een storm, die op 3 januari 1954 plaatsvond, beschadigde het dak in ernstige mate. Omdat het gevaar van instorten groot was, werd de straat meteen afgezet en een kabel rond de topgevel aangebracht om omvallen te voorkomen. Vervolgens werd een steiger geplaatst tegen het instortingsgevaar. Duidelijk werd dat de noodzaak tot restauratie hoger was dan ooit tevoren. De eigenaar nam een welwillende houding in en stemde op korte termijn in met verkoop tegen een bedrag van 10.000 gulden. J.B. Wansink en zijn echtgenote kregen het recht het pand levenslang te bewonen.
Toen in de loop van 1954 nader onderzoek werd gedaan, bleek hoe slecht de toestand van in het bijzonder de gevel was. De gevel stond nog slechts overeind op de natuurstenen buitenbekleding zonder verband met beide zijmuren. Werd aanvankelijk uitgegaan van een bedrag van 100.000 gulden voor de restauratie, dit werd bij nader inzien 250.000 gulden. Vanwege de beperkte financiële middelen viel aan uitvoering niet aan te denken. Zierikzee was een gemeente met veel monumenten, Bovendien moest veel aandacht moest geven aan de wederopbouw na de watersnoodramp. Daarom moesten de werkzaamheden zich beperken tot herstel van het dak en het verstevigen van de muren met bijkomende werkzaamheden. Die kosten werden geraamd op 120.000 gulden.
Eind 1954 vond de aanbesteding van het werk plaats. Onderdeel van de werkzaamheden was het verbeteren van de fundering waarna achter de gevel, over de volle hoogte, een betonskelet werd aangebracht. In 1956 moesten de werkzaamheden voorlopig worden stilgelegd. Die hadden een bedrag van ruim 108.000 gulden gekost waarmee het beschikbare krediet was verbruikt. De financiële situatie van de gemeente was zeer ernstig en de nog beschikbare middelen werden eerst gebruikt voor de restauratie van het stadhuis in diezelfde Meelstraat. Ondanks pogingen om financiën ter beschikking te krijgen, liet de hervatting van de restauratie op zich wachten.
In 1976 werd een nieuw plan voor de restauratie gemaakt door B.V. van den Bergh, stadsarchitect bij Gemeentewerken Rotterdam. Problemen rond de verhuizing van de huurder brachten het gemeentebestuur ertoe om plannen tot restauratie te beperken tot de gevel aan de Poststraat. In dat kader werd onder meer het middengedeelte met de Gotische fries geheel vernieuwd. De totale kosten kwamen uit op bijna een half miljoen. Ook deze werkzaamheden werden, evenals de vorige, uitgevoerd door Aannemersbedrijf Woudenberg en zonen, gevestigd in Rhenen. De restauratie vond plaats in 1978/1979. De restauratie van de gevel aan de Meelstraat zou worden aangevat door de nieuwe Gemeente Schouwen-Duiveland waarin die van Zierikzee in 1997 was opgegaan. Het restauratieplan werd opgemaakt door ir. J.L.C. Weyts uit Bergen op Zoom. Het werk werd uitgevoerd door aannemingsbedrijf Nico de Bont uit Vught.
Het huis is gebouwd tegen de kreekrug, die globaal vanaf de oude haven westwaarts loopt in de richting van de St. Lievensmonsterkerk. De Meelstraat volgt deze rug grotendeels. Het straatpeil aan de Meelstraat ligt ongeveer 25cm. boven dat aan de Poststraat. Het tegen de kreekrug aanbouwen gaf er mogelijk aanleiding toe om voor de onderverdiepingen verschillende uitgangspunten te kiezen: aan de zijde van de Meelstraat is er een verdiepte kelder en hoge bel-etage met verhoogde begane grondvloer en aan de Poststraat twee ongeveer gelijke etages, waarbij de onderste vloer op straatniveau ligt. Waar behoudens aan de gevel aan de Meelstraat verder geen bouwhistorisch onderzoek mogelijk was blijft het onzeker in hoeverre dit oorspronkelijke gegevens betreft. Door de vrij lichte constructie van het huis en de wellicht onstabiele ondergrond is het in oostelijke richting vervormd, waardoor aanzienlijke zettingsscheuren zijn opgetreden.
Een archeologisch onderzoek, uitgevoerd door BAAC uit `s Hertogenbosch heeft weinig gegevens kunnen opleveren, omdat t.b.v. de nieuwe, in 1954 aangebrachte betonnen funderingsplaat onder de stoep de lagen daar compleet verstoord zijn. Onderzoek op de oostelijke erfscheiding heeft aan het licht gebracht, dat een oudste teruggevonden straatpeil ca. 90 cm onder het huidige gelegen heeft. Of dat peil behoort bij de bouwtijd van de voorgevel kon niet worden vastgesteld, doch dat peil bestond nog in de 17de eeuws. Een jonger straatprofiel lag ca. 30 cm onder het huidige. Duidelijk is wel geworden, dat, of het oudste straatpeil nu ca. 90 cm of ca. 120 cm onder het huidige gelegen heeft, de gevel bij de bouw een nog rijziger en monumentaler beeld gegeven heeft dan thans.
Het huis bestaat uit een voor- en achterhuis. Het voorhuis is vier traveeën diep en telt een kelder, drie verdiepingen en een zolder. Het achterhuis is drie traveeën diep en telt vier verdiepingen en een zolder.
De kelder in het voorhuis had, wellicht tot 1974, een enkelvoudige balkenzoldering, waarvan het niveau aansloot op de huidige voordeurdorpel. In 1974 is het nu nog grotendeels bestaande kelderdek van troggewelven op betonnen balkjes aangebracht. Wellicht ook in die periode zijn alle balklagen en de bekapping in het voorhuis vernieuwd, evenals wellicht de twee verdiepings- en zolderbalklagen in het achterhuis. Qua positionering en houtafmetingen lijkt e.e.a., m.u.v. het kelderdek, in overeenstemming met de opmeting uit 1954. Wellicht is dit ook toepasselijk voor de detaillering. De kap van het achterhuis is grotendeels vernieuwd bij de restauratie van de gevel in de Poststraat in 1978/79. Beide bouwlichamen hadden, ook al in 1954, op de twee bovenste verdiepingen een houtskelet. De vierde travee in het voorhuis heeft een ongebruikelijke diepte van 3 m1, die wellicht verband houdt met een oorspronkelijke trappositie in dit vak. In 1954 stond er tegen de bouwmuur tussen voor- en achterhuis in deze travee nog een houten spiltrap. De voormelde bouwmuur eindigt ter hoogte van de twee verdiepingsvloer. Erboven stond/staat een houten scheidingswand; op de zolders ontbreekt zelfs die ook. Stookplaatsen lijken vanouds tegen de oostgevel gelegen te zijn. De vergaande vernieuwing van het houtwerk geeft onvoldoende aangrijpingspunten voor een datering van het huis. De architectuur van de voorgevel maakt een datering omstreeks 1450 aannemelijk, mede ook in relatie tot de vormgeving van de weliswaar bij vorige restauraties vrijwel geheel vernieuwde houtconstructies. Ook de achtergevel, hoewel ingrijpend gewijzigd en vernieuwd maakt een datering in die tijdspanne reëel.
De voorgevel aan de Meelstraat lijkt vrijwel geheel uit de oorspronkelijke bouwperiode te dateren. Op kelder-, begane grond- en verdiepingsniveau is hij geheel in Zuid-Nederlandse Gobertanger- en Ledesteen opgetrokken. Erboven zijn grote rode bakstenen met Gobertanger paramentwerk toegepast. Op kelderniveau is in het midden een toegang met lepe neggingkanten aanwezig. Aan de bovenzijde eindigt die onbestemd en gaat daarna, versprongen, over in een rechte negging tot onder het middenvenster. De functie van deze negging blijft onbestemd, nu daarin geen sponningen of dergelijke t.b.v. bijvoorbeeld een bovenlicht zijn aangetroffen. De verspringing lijkt daar ook mee in tegenspraak, doch is mogelijk wel acceptabel, gelet op de asymmetrie die ook in de geveltop van oorsprong al aanwezig is. Links van de doorgang is een niet oorspronkelijke kelderingang in 1974 (?) zorgvuldig dichtgezet. Rechts is oorspronkelijk natuursteen-metselwerk aanwezig. De aanwezigheid van de keldertoegang en het zicht-gevelwerk tot ca 120 cm onder het straatniveau wekt de indruk, dat de straat na het maken van de Dam als beëindiging van de haven, tijdens de bouw van het huis nog laag gelegen heeft. Ook het idee van een rudimentaire waterloop aldaar is als mogelijkheid overwogen.
De openingen op de begane grond zijn bekroond met spitsbogen met ornamentwerk, waarbij de middelste de rijkste decoratie kent. Toch lijkt de westelijke, smalste, travee vanouds de ingang omvat te hebben. De profilering in de negge loopt hier door tot onder het niveau waar vroeger de raamonderdorpels in beide overige nissen gelegen hebben. In de 18de eeuw zijn de natuurstenen monelen in beide kruisvensters uitgebroken en zijn, lager, houten raamkozijnen geplaatst. De oorspronkelijke natuurstenen bovendorpels zijn behouden gebleven. De uitkomende restanten van de monelen zijn verwerkt in de benodigde vulling boven de nieuwe raamkozijnen (afb.1). Boven het deurkozijn is hoofdzakelijk baksteen als vulling gebruikt. Bij deze verbouwing is wellicht het vloerniveau van de begane grond verlaagd tot het in 1954 nog bestaande peil. Het niveau van het troggewelven-kelderdek zou geïnspireerd kunnen zijn op het oorspronkelijke vloerpeil. De laatgotische sierankers boven de vensters hebben geen verbinding met de balklaag (!) en zitten zelfs ter plaatse van de gedichte vensterdelen. Ze zullen van elders afkomstig zijn geweest. Boven de vensternissen is nog een, door de verdiepingsvensters doorbroken, waterslaglijst aanwezig, die aan beide uiteinden een ornament in de vorm van een schildje omvat.
De verdiepingsvensters zijn ook in nissen gevat, die hier met een dubbele spitsboog bekroond worden. Bij de boogaanzetten bevinden zich verweerde ornamenten, terwijl in de top van de bogen kopjes aanwezig zijn. Ook hier zijn de oorspronkelijke natuurstenen monelen, met behoud van de bovendorpels, uitgebroken. In de nissen zijn in de 18de eeuw houten schuiframen aangebracht, aan de onderzijde door de oude waterslaglijst heen gebroken. De vervorming van de gevel is hier, evenals op de begane grond, met baksteenwerk opgevuld. Aan de bovenzijde wordt de vensterpartij en het geheel natuurstenen gevelgedeelte afgesloten met een waterslaglijst, waarin roosjes zijn gehakt. Aan het eind van de 19de eeuw zijn eerst op de begane grond zesruits schuiframen aangebracht en pas, na de door A. Mulder voor de Rijksdienst voor de Monumentenzorg aan het eind van de 19de eeuw uitgevoerde opmeting, ook op de verdieping (afb.2). Omstreeks 1974 zijn die weer door de nu nog bestaande schuiframen van vroeg 19de eeuws type vervangen (afb.3).
De geveltop over de tweede verdieping en zolder is vrijwel geheel in baksteen uitgevoerd. De vensters worden omvat door één grote spitsboognis met driepastracering. Het metselwerk in het middenveld is van oorsprong ongebruikelijk onregelmatig. Dat ondersteunt de hypothese, dat dit verdiepte gedeelte oorspronkelijk dun gepleisterd is geweest. Voor de tracering en de trappen geldt dit in elk geval niet, aangezien de belijning van een kunstmatige in de spitsboogrand ingeslepen voeg dan niet zichtbaar zou zijn geweest. Op de zolderverdieping is in het midden een thans naar de aanwezige resten gereconstrueerd jonger kruiskozijn aanwezig. Aan weerszijden daarvan zijn er twee dichtgezette oorspronkelijke vensteropeningen. Het middenvenster zal in oorsprong wel gelijkvormig geweest zijn. Op de zolderverdieping is een oorspronkelijk (?) eiken kloosterkozijn aanwezig, waarboven zich nog een dichtgezette luikopening bevindt. Boven de spitsboog is nog een verdiepte nis aanwezig, mogelijk in oorsprong een lucht- of invliegopening voor bijvoorbeeld duiven. De geveltrappen zijn afgedekt met rechte platen, aan de achterzijde schuin afgewerkt. Wellicht is dit niet de oorspronkelijke afdekking, doch van een andere zijn geen sporen aangetroffen.
In de 50-er jaren is een aanzet gemaakt voor herstel en wijziging van de voorgevel (afb.4). Tegen de binnenzijde van de gevel werd tot aan de tweede verdiepingsvloer een frame van gewapend beton aangebracht. Door geldgebrek is het niet afgewerkt, waardoor plaatselijk nog stekeinden doorsteken om e.e.a. te completeren. De toegangstrap naar de voordeur is toen vervangen door een betonnen bordes met trap langs de gevel. T.p.v. een (jongere) kelderval onder het oostelijke venster werd het natuursteenwerk zorgvuldig bijgemetseld, doch aan de bovenzijde nooit afgewerkt.
Gelet op het bijzondere karakter van de gevel en de tot aan de jongste restauratie nooit uitgevoerde integrale restauratie of reconstructie is gekozen voor een conserverende aanpak. Waar enigszins mogelijk zijn de oude bouwdelen in situ gebleven. Per steen is bepaald of behoud, herstel of vernieuwing wenselijk was. Wel zijn natuurlijk de bouwvallige gedeelten hersteld, alsmede de vervormingsscheuren. De ingrijpende wijzigingen zijn onderstaand beschreven, van boven naar beneden (afb.5). Van de geveltrappen zijn er twee vernieuwd. Van de tracering zijn alleen de compleet vergane stenen vervangen, maar dan wel in de oorspronkelijke profilering. Op de tweede verdieping is het kruiskozijn compleet vernieuwd, waarbij ook het omringende metselwerk deels vernieuwd is. In de dubbele spitsbogen boven de eerste verdiepingsvensters zijn ontbrekende gedeelten aangevuld. De onderdorpels van deze vensters zijn met een druiprand verzwaard om het onderliggende metselwerk beter te beschermen. Boven de vensters van de beganegrond zijn de sierankers zo goed mogelijk gereconstrueerd. In de nis boven het linkervenster zijn de leliën, die verdwenen waren, in hoofdvorm gereconstrueerd. In de nis boven het middenvenster zijn t.p.v. de oorspronkelijke glaspanelen nu twee kijkgaten met een vulling van bladlood aangebracht (afb.6). De oude vensteropeningen zijn daarmee gemakkelijker afleesbaar geworden. Onder de vensters zijn nieuwe lekdorpels aangebracht.
De ingrijpendste wijziging is uitgevoerd aan het ondergedeelte van de gevel. De voordeurdorpel is hier teruggebracht naar de 18de eeuwse hoogte. Het betonnen buitenbordes met trap, waarin de ondereinden van het houten voordeurkozijn ingestort (!) waren, is daartoe verwijderd. Het aansluitende vloergedeelte in het portaal is eveneens verlaagd. Om het oorspronkelijke natuurstenen ondergedeelte zichtbaar te laten is de stoep geheel verdiept uitgevoerd. De hardstenen treden die naar de voordeur leiden, zijn op een transparant stalen frame gelegd (afb.7). Vanaf het stoepniveau is er een nieuwe keldertrap naar de kelderingang gelegd. Hoewel de kelderdeur oorspronkelijk naar binnen gedraaid heeft, draait die nu naar buiten. Een zware balk van het betonskelet maakte het naar binnen draaien niet mogelijk. Het huidige gebruik van de kelder en de complicatie van de verstoring van een betonconstructie met onbekende wapening rechtvaardigde ook niet tot sloop van de balk over te gaan.
Het metselwerk van de gevel is voorzichtig gereinigd met water onder lage druk, waarbij de verweringspatina intact gebleven is. Het grotendeels nog oorspronkelijk voegwerk is, waar mogelijk, intact gelaten. Al bij al heeft de uitvoering ertoe geleid, dat de technische gebreken hersteld zijn, doch het doorleefde karakter van de gevel in stand gebleven is. Voor de aanschouwer blijft het bekijken van deze gevel tot in detail interessant.
Huib Uil schreef de historische achtergrond
Jan Weyts de bouwkundige achtergrond